1 |
biggelenBiggelen, ow. gel. (alleen in den 3en pers.), (het biggelde, is of heeft gebiggeld), tranen biggelen langs zijne wangen.
|
2 |
biggelen(Gezegd van tranen, zweetdruppels, regendruppels, etc.) snel omlaag druppelen; naar beneden stromen
|
<< bietsen | bijgoochem >> |