1 |
sprekenDuits werkwoord: sprechen-sprach-gesprochen
|
2 |
sprekenSpreken, bw. ow. ong. (ik sprak, heb gesproken), zich van de spraak bedienen, woorden uiten; goed voor iem. -, borg blijven voor iem.; regt -, over een geding beslissen, vonnis vellen; de waarheid - ( [..]
|
3 |
sprekenAbstract: Het onder woorden brengen van ideeën, meningen gevoelens en ervaringen met een specifiek doel voor een specifieke persoon of groep. (Bron: Robbe 1999).
|
4 |
sprekenonregelmatig werkwoord - woorden uitspreken, iets zeggen [..]
|
5 |
spreken
|
6 |
sprekenCauseren, Converseren, Debatteren, Discussieren, Discuteren, Disputeren, Keuvelen, Kleppen, Kwebbelen, Ouwehoeren, Palaberen, Palaberen, Parlevinken, Poekelen, Praten, Redekavelen, Redeneren, Redetwisten, Tateren, Uithalen, Uitspreken, Zeggen, Zich uiten; Beraadslagen; Blaffen, Keffen
|
7 |
sprekenKlappen
|
<< speed | speek >> |