1 |
smakkenmeervoud van het zelfstandig naamwoord smak
|
2 |
smakkenKwakken, Slingeren, Smijten, Sodemieteren; Klappen, Knallen
|
3 |
smakkenSmakken, bw. ow. gel. (ik smakte, heb gesmakt), werpen, neêrploffen, neêrkomen. *-, ow. de lippen tegen elkander slaan onder het eten of drinken; met de lippen klappen. *...KER, m. (-s),
|
<< smaken | smal >> |