1 |
schromenBang, Zijn, Duchten, Schuwen, Vrezen; Aarzelen, Dralen, Talmen, Terugdeinzen, Twijfelen, Weifelen
|
2 |
schromen ( inergatief ) zich niet op zijn gemak voelen om iets te doen
Hij schroomde niet er gezellig bij aan te schuiven.
|
3 |
schromenaarzeling in positieve zin. Mildheid. de rust durven nemen om te wikken en wegen om iets wel/niet te doen, te zeggen.
|
4 |
schromenSchromen, (B. SCHROOMEN), bw. ow. gel. (ik schroomde, heb geschroomd), vreezen, beangst zijn. *...MIG, bn. schroomvallig.
|
<< Schroom | schromelijk >> |