1 |
schielijkGehaast, Gejaagd, Haastig, Holderdebolder, Inderhaast, Kwiek, Ongeduldig, Overijld, Snel, Vief, Vlug, Voortvarend; Abrupt, Onverhoeds, Onverhoopt, Onverwacht, Onverwachts, Onvoorzien, Pardoes, Plompverloren, Plots, Plotseling, Plotsklaps, subiet, Verrassend
|
2 |
schielijk verouderend : plotseling
Het kantoor werd vorige week zwaar getroffen door het schielijke overlijden van één onzer medewerkers.
|
3 |
schielijkSchielijk, bn. en bijw. (-er, -st), snel, spoedig, haastig; overhaast, plotseling; (muz.) presto. *-HEID, v. gmv. spoed, haast, vaardigheid.
|
<< schreeuw | schreef >> |