1 |
ruggenmeervoud van het zelfstandig naamwoord rug
|
2 |
ruggenvan een schip gezegd: in het midden van het dek bol gaan staan, naar boven doorbuigen, doordat voor- en achtersteven te zwaar beladen zijn. Men zei ook: het schip `krijgt rug', of `steekt de rug op'. Tegenwoordig noemt men het `doorzetten', maar men spreekt ook wel van `kattenrug'. Zie Mossel, blz. 49.
|
3 |
ruggenRuggen, bw. gel. (ik rugde, heb gerugd), eenen rugsteun geven; (boekb.) een boek van achteren bekleeden.
|
<< ruggegraat | ruggengraat >> |