1 |
kortswijlKortswijl, *-IGHEID, v. gmv. scherts, boert, vrolijkheid. *-EN, ow. gel. (ik kortswijlde, heb gekortswijld), boerten, schertsen, grappen maken. *-ER, m. (-s), grappenmaker, vrolijke snaak. *-IG, bn. e [..]
|
<< korren | kortwieken >> |