1 |
keerzelfstandig naamwoord keer, maal uitdr. in de kòrtste keere - zo vlug mogelijk Cees Robben: et schilt mar amper haand òf keer - het is op het nippertje Cees Robben: mistal drie keer [..]
|
2 |
keer
|
3 |
keerKeer, m. (-en), omwending; omloop, deze ketting gaat vier -en om haren hals; einde, uitkomst, de ziekte heeft eenen goeden - genomen; maal, reis, herhaling, ik ben twee -en bij u geweest; in één -; te [..]
|
<< keeper | Keeran >> |