1 |
SnerpenStriemen; Nijpen, Snijden
|
2 |
SnerpenSnerpen, bw. ow. gel. (ik snerpte, heb gesnerpt), branden, zengen, pijn veroorzaken. *-D, bn. (-er, -st), pijnlijk, vlijmend, doordringend; eene -e koude.
|
<< Snep | Snerpend >> |