1 |
PralenPralen, ow. gel. (ik praalde, heb gepraald), prijken, schitteren; vertoon maken. *...LER, m. (-s), snoever, pogcher, -IJ, v. (-en), snoeverij.
|
2 |
PralenPrijken; Banjeren, Blaaskaken, Bluffen, Dik doen, Grootspreken, Ophakken, Opscheppen, Opsnijden, Pochen, Pronken, Stoefen
|
<< Prakkiseren | Praler >> |