1 |
passenmeervoud van het zelfstandig naamwoord pas
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
passen
paste
gepast
zwak -t
volledig
|
2 |
passenww. (door)spelen (naar), toespelen (aan), doorgeven (aan)
|
3 |
passenPassen, bw. ow. gel. (ik paste, heb gepast), pas maken; evenen, meten; van pas zitten of staan (van kleederen); goed sluiten; eenen hoed, schoenen, eenen rok - (opzetten of aantrekken, om te zien of z [..]
|
4 |
passenregelmatig werkwoord - precies de goede maat zijn Voorbee [..]
|
5 |
passenBehoren, Betamen, Horen; Convenieren, Schikken, Voegen; AAnsluiten, Aanstaan, Staan, Zitten; Aanpassen; Afwijzen, Bedanken, Refuseren, Vertikken, Weigeren; Kloppen, Overeenstemmen, Rijmen; Overspelen
|
<< passementwercker | passend >> |