1 |
facithij heeft dit gemaakt in (1590)
|
2 |
facitmaakt, is. (bij rekenen, is totaal)
|
3 |
facithij heeft dit gemaakt in (1590)
|
4 |
facitmaakt, is. (bij rekenen, is totaal)
|
5 |
facithet slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen
|
6 |
facithet slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen
|
7 |
facitHij/zij/het doet/maakt Infinitief: facere Latijn
|
8 |
facitHij/zij/het doet/maakt Infinitief: facere Uit het Latijn
|
9 |
facithet slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen
|
10 |
facitmaakt, is. (bij rekenen, is totaal)
|
11 |
facithet slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen
|
12 |
facithij heeft dit gemaakt in (1590)
|
13 |
facitmaakt, is. (bij rekenen, is totaal)
|
14 |
facithij heeft dit gemaakt in (1590)
|
<< faciostenose | facogeen >> |