1 |
oorlofOorlof, o. gmv. verlof, vrijheid; met -, met vergunning; hij nam - (afscheid). *-SDAGEN, m. mv., *-TIJD, m. vrije dagen, † vacantie.
|
2 |
oorlofVaarwel, bv. In het 14e couplet van het Wilhelmus: "Oorlof mijn arme schapen / die zijt in grote nood / uw herder zal niet slapen / al zijt gij nu verstrooid."
|
<< oorkussen | oorverdovend >> |