1 |
appositie1. aanzetting, neerslag; groei, vorming. 2. het in contact zijn van naburige organen of orgaangedeelten. 3. het tegen elkaar liggen of brengen (chir.) van wondranden of sneevlakken.
|
2 |
appositie1. aanzetting, neerslag; groei, vorming. 2. het in contact zijn van naburige organen of orgaangedeelten. 3. het tegen elkaar liggen of brengen (chir.) van wondranden of sneevlakken.
|
<< apporteren | appreteren >> |