1 |
SchransenBikken, Buffelen, Bunkeren, Eten, Fretten, Gaffelen, Gebruiken, Kanen, Nassen, Nuttigen, Opeten, Schranzen, Schrokken, Verorberen, Verslinden, Vreten
|
2 |
SchransenSchransen, ow. gel. (ik schranste, heb geschranst), veel eten en drinken; zich te goed doen. *...ER, m., *...STER, v. (s), veeleter, veeleetster; gulzigaard, veelvraat. *...ERIJ, v., *...ING, v. (-en) [..]
|
<< Schranderheid | Schrap >> |